- doel
- {{doel}}{{/term}}1 but 〈m.〉♦voorbeelden:1 het is voor een goed doel • c'est pour une bonne causezijn doel bereiken • parvenir à ses finszijn doel missen • 〈ook figuurlijk〉 manquer son buteen doel najagen • chercher à atteindre un butzich een doel stellen • s'assigner un butzijn doel treffen • 〈ook figuurlijk〉 atteindre son butzijn doel voorbijschieten • manquer son butzijn doel voorbijstreven • passer à côté du buthij was het doel van bespotting • il servait de cible aux railleriesin het doel staan • se trouver dans le(s) but(s)met dat doel • dans ce butrecht op zijn doel afgaan • aller droit au butzich ten doel stellen • se proposer (de) 〈+ onbepaalde wijs〉ten doel hebben • avoir pour but 〈+ zelfstandig naamwoord〉; avoir pour but (de) 〈+ onbepaalde wijs〉zonder doel rondlopen • errer sans but〈spreekwoord〉 het doel heiligt de middelen • la fin justifie les moyens
Deens-Russisch woordenboek. 2015.